Algemene psychologie - Begrippenlijst - Algemene Psychologie – Begrippenlijst Hoofdstuk 1: Geest, - Studeersnel (2023)

Algemene Psychologie – Begrippenlijst

Hoofdstuk 1: Geest, gedrag en psychologische wetenschap

Psychologie Wetenschap van gedrag en mentale processen.

Experimenteel psycholoog Psycholoog die onderzoek doet naar elementaire psychologische processen – in tegenstelling tot een toegepast psycholoog.

Docent psychologie Psycholoog met als primaire taak het geven van onderwijs op bijvoorbeeld hbo- of bacheloropleiding of universiteit.

Toegepast psycholoog Psycholoog die de door experimenteel psychologen vergaarde kennis gebruikt om problemen van mensen op te lossen.

Psychiatrie Een medisch specialisme dat zich richt op de diagnose en behandeling van mentale stoornissen.

Pseudopsychologie Niet-onderbouwde psychologische aannamen die als wetenschappelijke waarheden worden gepresenteerd.

Vaardigheden voor kritisch denken Dit boek legt de nadruk op zes kritische denkvaardigheden, gebaseerd op de volgende vragen: Wat is de bron? Is de bewering redelijk of extreem? Wat is het bewijsmateriaal? Kan de conclusie zijn beïnvloed door bias? Worden veelvoorkomende denkfouten vermeden? Zijn voor het oplossen van het probleem verschillende standpunten nodig?

Anekdotisch bewijsmateriaal Getuigenissen die de ervaringen van iemand of enkele personen schetsen, maar ten onrechte voor wetenschappelijk bewijs worden aangezien.

Bias Een vooroordeel, vervorming of vertekening van een situatie, meestal op basis van persoonlijke ervaringen en waarden.

Emotionele bias De neiging om oordelen te vellen gebaseerd op attitudes en gevoelens, in plaats van op een rationele analyse van het bewijsmateriaal.

Confirmation bias (bevestigingsbias) De neiging om informatie die niet bij je opvattingen aansluit te negeren of te bekritiseren en om in plaats daarvan informatie te zoeken waar je het wel mee eens bent.

Biologisch perspectief Het psychologische perspectief dat de oorzaken van gedrag onderzoekt in het functioneren van de genen, de hersenen en het zenuwstelsel en hormoonstelsel.

Neurowetenschap Het vakgebied dat zich richt op begrip van hoe de hersenen gedachten, gevoelens, motieven, bewustzijn, herinneringen en andere mentale processen creëren.

Evolutionaire psychologie Een relatief nieuw specialisme in de psychologie dat gedrag en mentale processen beschouwt op basis van hun genetische aanpassingen aan overleving en voortplanting.

Introspectie Beschrijving van je eigen innerlijke, bewuste ervaringen.

Structuralisme Historische stroming binnen de psychologie die de basisstructuren van de geest en de gedachten trachtte te ontrafelen. Structuralisten zochten de ‘elementen’ van de bewuste ervaring.

Functionalisme Historische stroming binnen de psychologie die meende dat psychische processen het beste begrepen kunnen worden in het licht van hun adaptieve nut en functie.

Cognitief perspectief Een van de belangrijkste psychologische perspectieven, waarbij de nadruk ligt op mentale processen, zoals leren, geheugen, perceptie en denken als vorm van informatieverwerking.

Behaviorisme Een historische school die ernaar streefde om van de psychologie een objectieve wetenschap te maken die zich alleen op gedrag richtte (en niet op mentale processen).

Behavioristisch perspectief Een psychologische invalshoek die de bron van onze handelingen zoekt in stimuli vanuit de omgeving in plaats van in innerlijke mentale processen.

Psychodynamische psychologie Een benadering die de nadruk legt op het begrijpen van het menselijk functioneren in termen van onbewuste behoeften, verlangens, herinneringen en conflicten.

Psychoanalyse Een benadering van de psychologie die is gebaseerd op de veronderstellingen van Freud, die de nadruk legt op onbewuste processen. De term verwijst zowel naar Freuds psychoanalytische theorie als naar zijn psychoanalytische behandelmethode.

Perspectieven vanuit de gehele persoon Een aantal psychologische perspectieven die draaien om een globaal inzicht in de persoonlijkheid, waaronder de psychodynamische psychologie, humanistische psychologie en psychologie van karaktertrekken en temperament.

Humanistische psychologie Een klinische benadering die de nadruk legt op de mogelijkheden, groei, potentie en vrije wil van de mens.

Psychologie van karaktertrekken en temperament Een psychologisch perspectief dat gedrag en persoonlijkheid ziet als de producten van fundamentele psychologische kenmerken.

Ontwikkelingsperspectief Eén van de zes belangrijke perspectieven van de psychologie, dat zich onderscheidt door de nadruk op erfelijkheid en omgeving, en op voorspelbare veranderingen die zich voordoen tijdens de levensloop.

Controlegroep Proefpersonen die worden gebruikt als vergelijkingsmateriaal naast de experimentele groep. De controlegroep krijgt niet de speciale behandeling waar men meer over wil weten.

Controleconditie Omstandigheden waaraan de leden van de controlegroep tijdens het experiment worden blootgesteld. Deze condities zijn op bijna elk onderdeel identiek aan de experimentele conditie, met uitzondering van de speciale behandeling, die alleen de experimentele groep ontvangt.

Onafhankelijke variabele Variabele die zo genoemd wordt omdat de onderzoeker hem onafhankelijk van alle andere, zorgvuldig gecontroleerde experimentele omstandigheden kan manipuleren.

Afhankelijke variabele De variabele die wordt gemeten of geobserveerd. Binnen een experiment wordt de afhankelijke variabele door het manipuleren van de onafhankelijke variabele beïnvloed. De eventuele variatie is het effect waarin de onderzoeker geïnteresseerd is.

Randomisering Procedure waarbij volledig door het toeval wordt bepaald of proefpersonen aan de experimentele groep of aan de controlegroep worden toegewezen; kan ook betrekking hebben op een procedure binnen een experiment, waarbij de volgorde waarin de stimulus wordt aangeboden volledig door het toeval wordt bepaald.

Significant Een statische term die aangeeft dat het waarschijnlijk is dat het waargenomen effect niet door toeval is ontstaan, maar door de onafhankelijke variabele te veranderen.

Repliceren Een onderzoek opnieuw uitvoeren om te zien of dezelfde resultaten worden verkregen. Om bias uit te sluiten wordt replicatie vaak gedaan door iemand anders dan de onderzoeker die het oorspronkelijke onderzoek uitvoerde.

Experiment Type onderzoek waarbij de onderzoeker gebruikmaakt van vergelijkbare groepen en alle omstandigheden controleert en rechtstreeks manipuleert, inclusief de onafhankelijke variabele.

Correlatieonderzoek Vorm van onderzoek waarbij de relatie tussen variabelen wordt bestudeerd zonder een onafhankelijke variabele in een experiment te manipuleren. Uit correlatieonderzoek kan geen oorzaak-gevolgrelatie worden afgeleid.

Geen correlatie Een correlatiecoëfficiënt die aangeeft dat de variabelen geen relatie hebben met elkaar.

Positieve correlatie Een correlatiecoëfficiënt die aangeeft dat de variabelen tegelijkertijd in dezelfde richting variëren: als de een groter of kleiner wordt, verandert de ander in dezelfde richting.

Negatieve correlatie Een correlatiecoëfficiënt die aangeeft dat de variabelen tegelijkertijd in verschillende richtingen variëren: als de een groter wordt, wordt de ander kleiner.

Survey Techniek die wordt gebruikt bij correlatieonderzoek. In een survey wordt mensen gevraagd te reageren op een van tevoren vastgestelde lijst met vragen.

(Video) How to Practice Speaking English Alone | EnglishYaari Conversation with Tutor Amal

Natuurlijke observatie Vorm van correlatieonderzoek waarbij gedrag van mensen of dieren in hun eigen omgeving wordt geobserveerd.

Gevalstudie Onderzoek van een enkel object (of een zeer gering aantal objecten).

Expectancy bias (verwachtingsbias) De waarnemer staat toe dat zijn of haar verwachtingen de resultaten van een onderzoek zullen beïnvloeden.

Placebo Substantie die op een medicijn lijkt, maar het niet is. Placebo’s worden ook wel suikerpillen genoemd, omdat ze in plaats van een echt geneesmiddel alleen suiker bevatten.

Dubbelblindonderzoek Experimentele procedure waarbij zowel de onderzoekers als de proefpersonen niet weten wie welke onafhankelijke variabele krijgt toegediend.

Hoofdstuk 2: Biopsychologie, neurowetenschappen en de menselijke aard

Biopsychologie Specialisme in de psychologie dat de interactie tussen biologie, gedrag en de omgeving bestudeert. In Vlaanderen ook wel bekend als gedragsbiologie.

Evolutie Het geleidelijke proces van biologische verandering van een soort doordat die zich succesvol aanpast aan zijn omgeving.

Creationisme De religieus geïnspireerde opvatting dat het universum en al het leven op aarde (planten,dieren,mensen) hun ontstaan te danken hebben aan een bijzondere (goddelijke) scheppingsdaad.

Natuurlijke selectie Drijvende kracht achter de evolutie, waardoor de omgeving de best aangepaste organismen ‘selecteert’.

Genotype Kenmerken van een organisme zoals die genetisch zijn vastgelegd.

Fenotype Waarneembare fysieke kenmerken van een organisme.

Genoom Het genoom van een organisme omvat één complete set van chromosomen.

Chromosoom Lange, dunne en spiraalvormige draad waarlangs de genen zijn gerangschikt als de kralen van een ketting. Chromosomen bestaan voornamelijk uit DNA.

Alles-of-nietsprincipe Verwijst naar het feit dat het neuron of volledig vuurt of helemaal niet.

Synaps Microscopisch kleine spleet waarlangs de communicatie tussen neuronen plaatsvindt. Synapsen komen ook voor tussen neuronen en de spieren of klieren die ze van berichten voorzien.

Eindknop Kleine verdikking aan het uiteinde van het axon. Bevat neurotransmitters, die de boodschap van het neuron in de synaps brengen.

Synaptische transmissie Transport van de informatie door de synaptische spleet (van het ene neuron naar het andere bijv.) door middel van neurotransmitters.

Neurotransmitter Chemische boodschapper die neurale berichten van de ene kant van de synaptische spleet naar de andere kant brengt. Sommige hormonen hebben dezelfde chemische samenstelling als sommige neurotransmitters.

Plasticiteit Vermogen van het zenuwstelsel om zich aan te passen of te veranderen door ervaring. Dankzij plasticiteit is het zenuwstelsel in sommige gevallen in staat fysieke beschadigingen te compenseren.

Gliacel Een cel die structurele steun biedt aan neuronen. Tijdens de ontwikkeling helpen gliacellen bij het samenbrengen van de juiste zenuwcellen. Gliacellen vormen bovendien een isolerende laag (de myelineschede) voor de axonen van sommige neuronen.

Zenuwstelsel Gehele netwerk van neuronen in het lichaam, inclusief het centrale zenuwstelsel, het perifere zenuwstelsel en hun onderafdelingen.

Centrale zenuwstelsel (CZS) De hersenen en het ruggenmerg.

Reflex Eenvoudige, niet aangeleerde respons die wordt opgeroepen door een stimulus. Een voorbeeld is de kniereflex, die optreedt als je tegen de pees vlak onder de knieschijf tikt.

Contralaterale banen Sensorische en motorische banen tussen de hersenen en de rest van het lichaam steken onderweg over naar de andere zijde, zodat signalen van de rechterkant van het lichaam door de linkerzijde van de hersenen worden verwerkt en vice versa.

Perifere zenuwstelsel (PZS) Alle delen van het zenuwstelsel die zich buiten het centrale zenuwstelsel bevinden. Het perifere zenuwstelsel bestaat uit het autonome en het somatische zenuwstelsel.

Somatische zenuwstelsel Deel van het perifere zenuwstelsel dat vrijwillige boodschappen naar de skeletspieren van het lichaam stuurt.

Autonome zenuwstelsel Gedeelte van het zenuwstelsel dat boodschappen naar de interne organen en klieren verzendt.

Sympathische zenuwstelsel Deel van het autonome zenuwstelsel dat boodschappen naar inwendige organen en klieren stuurt en ons in staat stelt te reageren op stressvolle situaties en noodgevallen.

Parasympathische zenuwstelsel Deel van het autonome zenuwstelsel dat de dagelijkse routine van de inwendige organen in de gaten houdt en het lichaam weer kalmeert nadat dat door het sympathische zenuwstelsel in staat van paraatheid is gebracht.

Endocriene systeem De chemische boodschappendienst van het lichaam, inclusief de volgende hormoonklieren: hypofyse, bijnieren, geslachtsklieren, schildklier, bijschildklier, alvleesklier, ovaria en testikels.

Hormoon Chemische boodschapper van het endocriene stelsel. Sommige hormonen hebben dezelfde chemische samenstelling als neurotransmitters.

Hypofyse ‘Hoofdklier’, produceert hormonen die de afscheiding van alle andere endocriene klieren beïnvloeden en groeihormonen. De hypofyse ontvangt opdrachten van een naburige structuur in de hersenen, de hypothalamus.

Agonist Medicijn of andere chemische stof die het effect van een neurotransmitter versterkt of imiteert.

Antagonist Medicijn of chemische stof die het effect van een neurotransmitter blokkeert.

Neurale baan Bundel van zenuwcellen die in grote lijnen dezelfde route volgt en dezelfde neurotransmitters gebruikt.

Hersenstam Meest primitieve van de drie hersenlagen. Hij bestaat uit de medulla oblongata, de pons en de formatio reticularis.

Medulla (oblongata) Gebied in de hersenstam dat de ademhaling en de hartslag controleert. De sensorische en motorische zenuwbanen die de hersenen met het lichaam verbinden, kruisen elkaar in de medulla.

Pons Gebied in de hersenstam dat de hersenactiviteit tijdens de slaap en dromen reguleert. Pons komt van het Latijnse woord voor ‘brug’.

Formatio reticularis Potloodvormige structuur in de hersenstam, tussen de medulla en de pons, die betrokken is bij het slapen en waken.

(Video) Dyslexia: A History

Thalamus Dit centrale ‘koppelstation’ van de hersenen ligt recht boven de hersenstam. Bijna alle boodschappen die de hersenen bereiken of verlaten, passeren de thalamus.

Cerebellum Deze ‘kleine hersenen’ zijn verbonden met de hersenstam. Het cerebellum is verantwoordelijk voor gecoördineerde bewegingen.

Associatiecortex Corticale gebieden overal in de hersenen, die informatie uit verschillende andere hersengebieden combineren.

Cerebrale dominantie Neiging van elke hersenhelft om bepaalde functies te domineren, zoals taal of de perceptie van ruimtelijke relaties.

Lateralisatie van de hersenen Fase in de ontwikkeling waarin de linker-of de rechterhemisfeer dominant wordt.

Hoofdstuk 3: Sensatie en perceptie

Sensatie Een vroeg stadium van perceptie waarin de neuronen van een receptor een stimulus omzetten in een patroon van zenuwimpulsen. Deze signalen worden vervolgens voor verdere bewerking doorgestuurd naar de hersenen.

Perceptie Proces waarbij aan het patroon van sensorische zenuwimpulsen een gedetailleerde betekenis wordt toegekend. Perceptie wordt sterk beïnvloed door herinnering, motivatie, emotie en andere psychologische processen.

Transductie Proces waarbij de ene vorm van energie wordt omgezet in een andere vorm. Specifiek: de omzetting van stimulusinformatie in een zenuwimpuls.

Sensorische adaptie Proces waardoor receptorcellen minder gevoelig worden als de stimulus een bepaalde tijd op hetzelfde niveau aangeboden blijft.

Absolute drempel Hoeveelheid stimulatie die nodig is voordat de stimulus wordt opgemerkt. In de praktijk houdt men aan dat de stimulus de helft van het aantal pogingen moet worden opgemerkt.

Verschildrempel Het kleinst mogelijke verschil waarbij de stimulus nog de helft van het aantal pogingen wordt opgemerkt. Dit wordt soms afgekort tot JWV: het juist waarneembare verschil.

Wet van Weber Theorie die stelt dat het JWV in proportionele verhouding staat tot de intensiteit van de stimulus. Met andere woorden: het JWV is groot als de intensiteit van de stimulus groot is en klein als de intensiteit van de stimulus klein is.

Signaaldetectietheorie Theorie die stelt dat de beoordeling van stimuli door de hersenen tijdens het proces van perceptie een combinatie is van de sensatie en de besluitvormingsprocessen. De signaaldetectietheorie voegt kenmerken van de waarnemer toe aan de klassieke psychofysica.

Retina Netvlies. De lichtgevoelige laag aan de achterzijde van de oogbol.

Fotoreceptor Lichtgevoelige cel in de retina die lichtenergie omzet in neurale impulsen.

Staafje Fotoreceptor die extra gevoelig is voor zwak licht, maar niet voor kleuren.

Kegeltje Fotoreceptor die extra gevoelig is voor kleuren, maar niet voor zwak licht.

Fovea Het gedeelte van de retina, een soort groeve, waarmee je het scherpst ziet. De fovea bestaat bijna uitsluitend uit kegeltjes.

Ganglioncel Zenuwcel in de binnenste laag van de retina die in contact staat met de oogzenuw.

Oogzenuw De bundel neuronen waarlangs de visuele informatie van de retina naar de hersenen wordt geleid.

Blinde vlek De plek waar de optische zenuw het oog verlaat. In dit gedeelte van de retina zitten geen fotoreceptoren.

Helderheid Een psychologische sensatie in ons brein die wordt veroorzaakt door de intensiteit (amplitude) van lichtgolven.

Kleur Op zichzelf is kleur geen eigenschap van de wereld om ons heen. Het is een psychologische sensatie die is afgeleid uit de golflengte van zichtbaar licht.

Elektromagnetisch spectrum Het gehele spectrum van elektromagnetische energie, inclusief radiogolven, röntgenstralen, microgolven en zichtbaar licht.

Visueel spectrum Een klein stukje van het elektromagnetische spectrum waarvoor onze ogen gevoelig zijn.

Trichromatische theorie Het idee dat kleuren worden waargenomen door drie verschillende typen kegeltjes die gevoelig zijn voor licht in de rode, blauwe en groene golflengten; verklaart het vroegste stadium van kleursensatie.

Opponent-procestheorie Het idee dat cellen in het visuele systeem kleuren in complementaire (tegengestelde) paren verwerken, zoals rood en groen of geel en blauw; verklaart kleurenwaarneming vanaf de bipolaire cellen naar het visuele systeem.

Nabeeld Sensatie die blijft hangen als de stimulus niet langer aanwezig is. De meeste visuele nabeelden zijn negatieve nabeelden, die zich voordoen als tegenovergestelde kleuren.

Kleurenblindheid (daltonisme) Een genetische afwijking (hoewel het soms ook het gevolg kan zijn van een ongeluk) waardoor iemand niet in staat is bepaalde kleuren van elkaar te onderscheiden. De meest voorkomende vorm is rood- groenkleurenblindheid.

Waar-route Een neurale route die visuele informatie projecteert op de pariëtaalkwab; verantwoordelijk voor locatie van voorwerpen in de ruimte.

Blindzicht Het vermogen om voorwerpen te lokaliseren, ondanks schade aan het visuele systeem, zodat iemand voorwerpen die hij niet kan zien, toch kan identificeren. Men denkt dat er bij blindzicht sprake is van onbewuste visuele verwerking in de waar-route.

Kenmerkdetector Cel in de cortex die is gespecialiseerd in het opmerken van bepaalde kenmerken in een stimulus.

Binding problem Heeft betrekking op het proces dat de hersenen gebruiken om de resultaten van veel sensorische processen te combineren (of ‘binden’) tot een enkel percept. Niemand weet precies hoe de hersenen dit doen.

Top-down verwerking Perceptuele analyse die de nadruk legt op onze verwachtingen, concepten, herinneringen en andere cognitieve factoren, en niet zozeer gestuurd wordt door de kenmerken van een stimulus. ‘Top’ heeft betrekking op een mentale set in de hersenen die boven aan het perceptuele verwerkingssysteem staat.

Bottom-up verwerking Perceptuele analyse die de nadruk legt op de kenmerken van de stimulus, en niet zozeer op onze concepten en verwachtingen. ‘Bottom’ heeft betrekking op het detecteren van de stimuluskenmerken, de eerste stap van perceptuele verwerking.

Perceptuele constantie Het vermogen om hetzelfde voorwerp in verschillende omstandigheden, zoals na veranderingen van verlichting, afstand of omgeving, te herkennen.

Perceptuele blindheid Waarnemingsfout die plaatsvindt omdat het mensen vanwege selectieve aandacht niet lukt om iets waar te nemen; hun aandacht is er niet op gericht, of ze verwachten het niet.

Veranderingsblindheid Een perceptuele fout waarbij veranderingen die plaatsvinden in iemands visuele veld niet worden waargenomen.

Illusie Je hebt een illusie wanneer je een aantoonbaar verkeerde perceptie heb van een stimuluspatroon, in het bijzonder wanneer die wordt gedeeld door anderen die dezelfde stimulus waarnemen.

(Video) Free Youtube Automation Tutorial 2023 - How to Make Money with your Youtube Channel

Ambigu figuur Afbeelding die op meer dan één manier geïnterpreteerd kan worden.

Gestaltpsychologie Een in Duitsland ontwikkelde visie op perceptie. Het Duitse woord Gestalt betekent ‘geheel’, ‘vorm’ of ‘patroon’. Gestaltpsychologen meenden dat een groot deel van onze perceptie wordt gevormd door aangeboren en in de hersenen verankerde factoren.

Figuur Dat deel van een patroon dat de aandacht trekt. De figuur steekt af tegen de (achter)grond.

Grond Dat deel van een patroon dat geen aandacht trekt; de achtergrond.

Sluiting Term uit de Gestaltpsychologie; de neiging om lege plekken in figuren in te vullen zodat incomplete figuren als geheel worden waargenomen.

Wetten van perceptuele ordening De Gestaltprincipes van gelijkenis, nabijheid, continuering en bestemming, op grond waarvan elementen van een stimulus perceptueel geordend worden.

Wet van gelijkenis Het Gestaltprincipe dat stelt dat we geneigd zijn gelijke voorwerpen in onze perceptie in een groep onder te brengen.

Wet van nabijheid Het Gestaltprincipe dat stelt dat we geneigd zijn voorwerpen die dicht bij elkaar staan tot een groep te ordenen.

Wet van continuering Het Gestaltprincipe dat stelt dat we percepties van ononderbroken figuren verkiezen boven die van losse onsamenhangende figuren.

Wet van gemeenschappelijke bestemming Het Gestaltprincipe dat stelt dat we geneigd zijn gelijkvormige objecten samen te voegen als ze een gelijke beweging of bestemming hebben.

Wet van Prägnanz Het meest algemene Gestaltprincipe, dat stelt dat onze perceptie kiest voor de figuur met de eenvoudigste ordening, die de minste cognitieve inspanning vereist.

Concluderen door leren Het uitgangspunt dat onze perceptie voornamelijk vorm krijgt door leren (of ervaring), en niet door aangeboren factoren.

Perceptuele predispositie Gereedheid om een specifieke stimulus op te merken en betekenis te geven in een gegeven context.

Hoofdstuk 4: Leren en omgeving

Leren Een blijvende verandering in gedrag of mentale processen als gevolg van een bepaalde ervaring.

Habituatie Leren niet te reageren op de herhaalde aanbieding van een stimulus.

Mere exposure-effect Aangeleerde voorkeur voor stimuli waaraan we al eerder zijn blootgesteld.

Stimulus-responsleren Vormen van leren die we kunnen beschrijven in termen van stimuli en responsen, zoals klassieke en operante conditionering.

Klassieke conditionering Een vorm van stimulus-responsleren waarbij een in eerste instantie neutrale stimulus het vermogen verwerft om dezelfde aangeboren reflex op te roepen als een andere stimulus die deze reflex oorspronkelijk oproept.

Positieve bekrachtiging Het aanbieden van een aangename stimulus na een respons, waardoor de kans dat de respons zich herhaalt, toeneemt.

Negatieve bekrachtiging Het weghalen van een vervelende of aversieve stimulus na een respons, waardoor de kans toeneemt dat die respons zich herhaalt.

Operante ruimte Een op een doos lijkend instrument dat zo geprogrammeerd kan worden dat na een bepaald gedrag van het proefdier specifieke bekrachtigers of straffers kunnen worden toegediend.

Gradaties van bekrachtiging De vele mogelijke relaties tussen responsen en bekrachtigers.

Continue bekrachtiging Bekrachtigingschema waarbij alle correcte responsen bekrachtigd worden.

Shaping Een operante techniek of procedure om nieuw gedrag stapsgewijs aan te leren via positieve bekrachtiging van gedrag dat het vooropgestelde doelgedrag steeds dichter benadert.

Intermitterende bekrachtiging Bekrachtigingschema waarbij enkele, maar niet alle goede responsen worden bekrachtigd; ook wel partiële bekrachtiging genoemd.

Extinctie In de operantie conditionering: proces waarbij een aangeleerde respons verdwijnt door de afwezigheid of afname van bekrachtiging. (Vergelijkbaar met extinctie bij klassieke conditionering).

Bekrachtigingschema’s Programma’s voor de timing en frequentie van bekrachtigingen.

Ratioschema Programma waarin bekrachtiging wordt aangeboden na een bepaald aantal goede responsen.

Intervalschema Programma waarin bekrachtiging wordt aaneboden nadat een bepaalde tijd is verstreken sinds de laatste bekrachtiging.

Vast ratioschema (FR) Programma waarin bekrachtiging wordt aangeboden na een vast aantal responsen.

Variabel ratioschema (VR) Programma waarin het aantal responsen dat nodig is voor een bekrachtiging elke keer anders is.

Vast intervalschema (FI) Programma waarbij bekrachtiging wordt aangeboden na een vaste tijdsduur.

Variabel intervalschema (VI) Programma waarbij de tijd tussen de bekrachtigingen steeds varieert.

Primaire bekrachtiger Een bekrachtiger (zoals voedsel of seks) die een biologische waarde heeft voor het organisme.

Geconditioneerde of secundair bekrachtiger Stimulus (zoals zegeltjes of geld) die zijn bekrachtigende waarde krijgt door een aangeleerde associatie met een primaire bekrachtiger.

Premack-principe Het door David Premack ontwikkelde principe dat je een geliefde activiteit kunt gebruiken om een minder populaire activiteit te bekrachtigen.

Straf Een situatie (het aanbieden of verwijderen van een stimulus) die op een respons volgt en die in frequentie doet afnemen.

Positieve straf Het toedienen van een aversieve stimulus na een respons.

Negatieve straf Het weghalen van een aantrekkelijke stimulus na een respons.

Inzichtelijk leren Een vorm van cognitief leren, oorspronkelijk beschreven door Gestaltpsychologen, waarbij het oplossen van problemen plaatsvindt door een plotselinge reorganisatie van percepties.

Cognitieve plattegrond In het werk van Tolman is het een mentale representatie van een doolhof of andere fysieke ruimte. Psychologen gebruiken de term vaak breder om een begrip van verbanden tussen concepten mee aan te duiden.

Latent leren Leren zonder bekrachtiging en zonder zichtbaar of waarneembaar bewijs dat er een leerproces plaatsvindt.

Leren door observatie (sociaal leren)Een vorm van cognitief leren waarbij nieuwe responsen worden geleerd door naar andermans gedrag en de consequenties van dat gedrag te kijken.

Long-term potentation Een biologisch proces waarbij de elektrische spanning in de synapsen van groepen zenuwcellen toeneemt. Men neemt aan dat dit proces de neurale basis van leren is.

Hoofdstuk 5

Geheugen Elk systeem (van een mens, een dier of een apparaat) dat informatie codeert, opslaat en terughaalt.

Informatieverwerkingsmodel Een cognitieve benadering van het geheugen, die de nadruk legt op de wijze waarop informatie systematische verandering ondergaat bij het coderen, opslaan en terughalen ervan.

Coderen De eerste elementaire functie van het geheugen. Heeft te maken met het omzetten van informatie in een vorm die het beste in het geheugensysteem past.

Opslaan De tweede elementaire functie van het geheugen. Heeft te maken met het langdurig bewaren van gecodeerd materiaal.

Terughalen De derde elementaire functie van het geheugen. Heeft te maken met het lokaliseren en weer in het bewustzijn terugbrengen van informatie uit het geheugen.

Infantiele amnesie De onmogelijkheid om zich gebeurtenissen uit de eerste twee of drie jaar van het leven te herinneren.

Engram Fysieke veranderingen in het brein die in verband worden gebracht met een herinnering. Ook wel geheugenspoor genoemd.

Anterograde amnesie Onvermogen om herinneringen te vormen van nieuwe informatie (tegenover retrograde amnesie).

Consolidatie Het proces waarin kortetermijnherinneringen over een bepaalde periode veranderen in langetermijnherinneringen.

Retrograde amnesie Het onvermogen om informatie die al in het geheugen is opgeslagen terug te halen (vergelijk met anterograde amnesie).

Impliciete herinnering Een herinnering die niet met opzet of bewust in het geheugen geprent is.

Expliciete herinnering Een herinnering die met aandacht verwerkt is en bewust kan worden teruggehaald.

Herinneringscue Stimulus die wordt gebruikt om een herinnering in het bewustzijn te brengen of om gedrag te activeren.

Priming Techniek waarmee impliciete herinneringen worden voorzien van een label (cue) dat het terughalen van die herinneringen stimuleert, zonder dat de (proef)persoon zich bewust is van het verband tussen het label en de teruggehaalde herinnering.

Essentie De betekenis, in tegenstelling tot exacte details.

Ophalen Herinneringsmethode waarbij iemand eerder aangeboden informatie reproduceert met behulp van minimale herinneringscues.

Herkenning Herinneringsmethode waarbij iemand aangeboden stimuli identificeert als informatie die hem al eens eerder is aangeboden.

Principe van specificiteit van codering De leer die zegt dat herinneringen worden gecodeerd en opgeslagen samen met specifieke cues die verband houden met de context waarin ze werden gevormd. Hoe beter de herinneringscues overeenkomen met de cues die aanwezig waren op het moment dat de herinnering werd opgeslagen, hoe beter ze worden herinnerd.

Stemmingscongruente herinnering Een herinneringsproces dat selectief herinneringen ophaalt die overeenstemmen (congruent zijn) met iemands stemming.

Prospectief geheugen Het aspect van het geheugen dat iemand in staat stelt zich te herinneren dat hij een bepaalde actie moet uitvoeren.

Vluchtigheid De tijdelijkheid van een langetermijnherinnering. Vluchtigheid berust op het idee dat langetermijnherinneringen in de loop van de tijd minder sterk worden.

Vergeetcurve Grafiek die weergeeft hoeveel items er in de loop van de tijd voor een bepaalde hoeveelheid informatie, zoals een lijst van betekenisloze lettergrepen, kunnen worden teruggehaald en hoeveel er worden vergeten. De kenmerkende vergeetcurve buigt eerst steil omlaag en vlakt in de loop van de tijd af. Met andere woorden: we vergeten eerst snel en daarna langzaam.

Verstrooidheid Vergeten als gevolg van gaten in de aandacht.

Blokkade Het soort vergeten dat plaatsvindt als een item in het geheugen niet kan worden teruggevonden of teruggehaald. Blokkades worden veroorzaakt door interferentie.

Puntje-van-de-tong-fenomeen (TOT-fenomeen) Het onvermogen je een woord te herinneren terwijl je weet dat het in je geheugen is opgeslagen.

Foutieve attributie Geheugenfout die optreedt als je een herinnering wel kunt terughalen, maar hem aan de verkeerde tijd, plaats of persoon koppelt.

Suggestibiliteit Verstoring van het geheugen die optreedt na opzettelijke of onopzettelijke suggesties.

Misinformatie-effect De vertekening van het geheugen door suggestie of onjuiste informatie.

Bias van zelfconsistentie Het veelvoorkomende idee dat we consistenter zijn in onze attitudes, metingen en overtuigingen dan we werkelijk zijn.

Persistentie Geheugenprobleem waarbij iemand niet in staat is ongewenste herinneringen uit zijn hoofd te zetten.

Mnemoniek Techniek om het geheugen te verbeteren, in het bijzonder door verbindingen te leggen tussen nieuw materiaal en informatie die al in het langetermijngeheugen ligt opgeslagen.

Methode van loci Mnemoniek waarbij je items op een lijst associeert met een reeks vertrouwde plekken in een bepaalde ruimte.

Systeem van kapstokwoorden Nieuwe informatie in je geheugen prenten door die te associëren met bepaalde woorden.

Geheel-lerenmethode Mnemoniek waarbij je het materiaal eerst ‘als geheel’ benadert, zodat je een globale indruk vormt van de betekenis. Later kun je de details aan die algemene indruk ‘ophangen’.

Gespreid leren Mnemoniek waarbij je het leren over verschillende periodes verdeelt, in plaats van probeert de lesstof allemaal in één keer in je geheugen te proppen.

Top Articles
Latest Posts
Article information

Author: Ouida Strosin DO

Last Updated: 01/18/2023

Views: 5812

Rating: 4.6 / 5 (76 voted)

Reviews: 91% of readers found this page helpful

Author information

Name: Ouida Strosin DO

Birthday: 1995-04-27

Address: Suite 927 930 Kilback Radial, Candidaville, TN 87795

Phone: +8561498978366

Job: Legacy Manufacturing Specialist

Hobby: Singing, Mountain biking, Water sports, Water sports, Taxidermy, Polo, Pet

Introduction: My name is Ouida Strosin DO, I am a precious, combative, spotless, modern, spotless, beautiful, precious person who loves writing and wants to share my knowledge and understanding with you.